De klas is warm,
de middag lang.
We zijn hier wel,
maar onder dwang.
De meester praat
en praat maar door.
Op de muur danst
een vlekje licht,
gestuurd
door mijn horloge.
(Ergens is een heel eind weg/Amsterdam)
De klas is warm,
de middag lang.
We zijn hier wel,
maar onder dwang.
De meester praat
en praat maar door.
Op de muur danst
een vlekje licht,
gestuurd
door mijn horloge.
(Ergens is een heel eind weg/Amsterdam)
een jongen uit Trabzon vertelde mij:
broer, vroeger aten wij met de hele familie
één kom yoghurt en één brood
wij zaten op de grond om het tafelblad geschaard
ik droeg een revolver in mijn gordel
net als mijn vader dacht ik dat wij helden waren
maar heldendom zit niet in de revolver
dat begrepen wij pas later
nu snij ik mijn gedachten
in plakjes en reepjes
als tomaten en uien
dunner en dunner
in deze hondebaan,
illegaal in Amsterdam
(bron: Wakker het vuur niet aan/De Geus)
Wat jij vanavond ‘ns moest doen?
Naar me kijken, ik ben een ster.
Ik ben er maar één van de tien miljoen,
en ik ben ver weg, héél ver.
Je kan me alleen zien bij helder weer,
geen wolken dus, en flink donker.
Ik sta in de buurt van de Grote Beer,
en ze zeggen dat ik mooi flonker.
Ik zal heel goed opletten of je er bent.
Ik ben wit, met een pietsje blauw.
En als jij dan zwaait als je me herkent,
dan knipoog ik naar jou.
(bron: De kikker van kudelstaart en andere versjes/Amsterdam)
Als ik vannacht ga dromen,
zou jij er dan in voor willen komen,
in mijn dromen?
Dan ga ik vanavond vroeg naar bed
en als ik in bed jouw pet opzet,
dan droom ik dat ik jou ben
en jij mij.
Als jij vannacht gaat dromen
zou ik er dan in voor mogen komen,
in jouw dromen?
Dan ga je vanavond vroeg naar bed
en als je in bed mijn hoed opzet
dan droom je dat je mij bent
en ik jij.
Als wij vannacht gaan dromen,
zullen we dan bij elkaar gaan komen
in onze dromen?
Dan droom jij van cola en ik van koek.
Ik kom met de koek bij jou op bezoek.
Zo maken we dan samen
één partij!
ik werd vanmorgen langzaam wakker
ik ademde langzaam
en de wekker ging langzaam af
mijn kleren hingen langzaam over een stoel
en mijn linkervoet jeukte langzaam
de zon scheen langzaam door
een langzame kier in de gordijnen
mijn teddybeer lag langzaam naast me
(bron: Het sloeg twaalf uur/Holland)
Je leeft je eigen leven,
wat zij er ook van vindt,
je bent allang geen kind meer.
Je wilt erover praten,
maar niet op die manier,
je zult haar best verdriet doen,
maar niet voor je plezier.
Wat moet je nog met haar en
met haar ouderlijk gezag?
En dan opeens, dan is-ie er, die dag…
De dag waarop je moeder sterft,
de dag die je dagen
van dan af aan wat grijzer verft,
al hou je niks te klagen:
je hebt je goede vrienden nog,
die staan je ook dichtbij
en als je soms een minnaar zoekt,
dan staan ze in de rij.
Maar niemand zal meer weten
hoe je met je pop kon spelen
en niemand zal nog ooit
je vroegste vroeger met je delen.
De dag waarna je nooit meer
kwetsbaar wezen mag en klein,
de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
Wat al die jaren fout ging
komt dan niet meer terecht
en wat je nog wou zeggen
blijft eeuwig ongezegd:
de machteloze frasen
van je genegenheid
en dat het niet haar schuld was
en ook dat het je spijt.
De dingen die je lang niet zeggen kon
en zeggen wou
en dan zo graag nog één keer zeggen zou…
De dag waarop je moeder sterft,
dat jij wordt losgelaten
en al haar eigenschappen erft,
die jij zo in haar haatte:
de scherpe tong, de bokkenpruik,
deze zure schooljuffrouw,
die zullen ze dan binnenkort
herkennen gaan in jou.
En hoop´lijk ook de and´re kant:
de aardige, de zachte,
maar of je die hebt meegeërfd
valt nog maar af te wachten.
De dag waarna de rest
een kwestie wordt van tijd en pijn,
de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
(1767 – 1840)
Bereisde Roel zag op zijn tochten
Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten,
Voor ’t Wijnhuis, in een kleine Poolse stad,
Terwijl hij juist aan ’t venster zat:
‘Zulk vechten, Mensen! – – Zij verslonden
Malkander letterlijk! Met ied’re hap, ging oor
Of poot er áf – glad als vet er dóór!
Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
Het restje: -op mijn eer,
De staarten, en niets meer.’
(bron: Gedichten. Met eene inleiding uitgegeven door Nicolaas Beets. Volksuitgave)
Er stond een grasspriet voor mijn deur.
Verdraaid: hoe dat nou kon?
Hij kwam tevoorschijn door een scheur!
Een scheur in het beton!
Maar…
De huisbaas is geweldig.
ondanks wat men soms beweert.
Hij heeft het scheurtje met cement
weer keurig dichtgesmeerd!
Dág spriet!
Dááág!
(Bron: Over de liefde en andere enge dingen/Amsterdam)
Ze waren vaag gebonden
maar hebben bont genoten
zo werden zij
met volle teugen dronken
en liepen
om gebogen wegen
heen
tijd was er toen nog niet
van tel
toch deed een gerucht
de ronde
(jongens met een ruzak
blijven
nooit
lang)
(bron: Sterke schouders/Hasselt)
Nu zit de zon
als een duif op het dak
met melk in de krop
en verte onder de vleugels.
Mijn moeder blinkt
haar gezicht in een koperen kan
en draait de zonnen rond mijn hoofd
Ik lig warm en stil in het gras
als een duivejong in het nest
Voor het eerst zie ik de haartjes
op mijn arm. Ik voel ze groeien.
(bron: Soms kietelt het/Baeckens Books)