De zwaluw had nog zo gezegd:
‘Neem koekjes mee, neem koekjes mee.’
En ook de pad onder de heg
waarschuwde haar: ‘Neem koekjes mee.’
De sikkel in het rijpe graan
riep haar nog toe: ‘Neem koekjes mee.’
Ze is alleen met geld gegaan.
De stenen van de stadspoort
vroegen: ‘Heb je koekjes mee?’
De kinderen sprongen touwtje
en ze heeft hun lied gehoord:
‘Ik had, maar heb niet.
Had ik maar.
Moeder, zijn de koekjes klaar?
Nee is ja en ja is nee.
Ja, mijn kind,
neem ze maar mee.’
Daar lag haar oudste zoon.
De zon die glom in het geweer
vroeg voor de laatste keer;
‘Heb je wel koekjes mee?’
Haar zoon lag dood.
De tijd stond stil.
Er werd geen kinderlied gehoord.
De stenen zwegen in de poort.
En ook de pad onder de heg,
heel even heeft hij niets gezegd.
Hele even was de zwaluw stil,
heel even hing de sikkel stil.
Niet lang genoeg.
Net iets te vroeg
keerde het leven weer
in pad en zwaluw,
sikkel, graan,
de zon op de loop,
net iets te vroeg.
Stuurloos voortaan.
En zij betaalde
voor de kogels in haar zoon,
de kogels één voor één,
de kogels allemaal.
‘En koekjes?’ vroegen ze haar toen.
‘Koekjes voor de soldaten?
Bracht je voor hen geen koekjes mee?’
en zij zei: ‘Koekjes? Nee.’
En toen…? Ik zwijg nu maar.
Alleen nog dit:
Zij doodden haar
en zeven moeders op een rij.
De zwaluw heeft het hem gezegd:
‘Neem koekjes mee, neem koekjes mee.’
En ook de pad onder de heg
waarschuwde hem: ‘Neem koekjes mee.’
De sikkel in het rijpe graan
riep hem nog na: ‘Neem koekjes mee.’
Haar jongste zoon nam koekjes mee,
nam tweemaal koekjes mee.
(Bron: Zeepziederij De Adelaar/L.J. Veen)