Tagarchief: Mies Bouhuys

Het beertje (Mies Bouhuys)

Standaard

Het beertje komt naar buiten,
het lijkt wel of hij lacht.
Dat doet hij ook. Hij lacht ook echt.
De zon schijnt op zijn vacht.
Hij kijkt niet één keer achterom,
hij kijkt alleen naar voren.
Hij kijkt alleen maar naar de zon.
Nu is hij pas geboren.

Zijn bruine kop zit vol muziek,
zijn ogen knijpt hij dicht.
Hij wist niet dat het zó zou zijn,
zó mooi, zo warm en licht.
Hij eet ervan, hij drinkt ervan,
hij duikt er diep in onder.
En voor hij inslaapt, bromt hij zacht:
de wereld is een wonder.

(Bron: Kinderversjes/Holland)

Vluchteling (Mies Bouhuys)

Standaard

loopt door het niemandsland
van zand en wrakhout
op stroeve voeten langs zee
naar nergens,
schimmen van honden jagen hem voorbij,
staat stil bij scherven,
een fles, dood wier,
kijkt op noch om,
het schip van gisteren voert geen zeilen meer,
bakens: zon, brood, de dag van morgen,
zijn verzet,
weet van geen wind of water,
houdt het geluid van golven
voor iets anders, dat hij
een oceaan ver weg, herkent:
een beest vol honger
in een kooi van nevel
dat op zijn tijd
zal opstaan als een volk
en hem bevrijdt.

(Bron: Omdat ik in de wereld loop/Holland)

De vlinder (Mies Bouhuys)

Standaard

Een wijze oude tovervrouw
keek in haar toverglas,
omdat ze zo graag weten wou
hoe ’t met de mensen was.

‘Ach’, zei ze, ‘ach, ze lachen niet,
niet echt in elk geval.
Wat je ook op de wereld ziet,
zwartkijkers overal.’

Ze nam haar mantel van fluweel,
haar puntmuts en haar staf,
toen vloog ze op haar bezemsteel
recht op de hemel af.

Daar stond, zo rond als een beschuit,
de zon, vlak boven haar.
Ze sneed er snel een stukje uit,
zonder een mes of schaar.

Ze maakte van dat stukje zon,
– ze was toen terug in ’t bos –
een vlinder die echt vliegen kon.
’s Avonds liet ze die los.

Als nu de mensen somber zijn,
als iemand om iets treurt,
als iemand ruzie heeft of pijn,
let op, wat dan gebeurt.

Dan komt – je weet niet waar vandaan,
ze strijkt langs je gezicht –
opeens die gouden vlinder aan
en dan wordt alles licht.

(Bron: Vinger in de roet/Amsterdam)

De oude kist (Mies Bouhuys)

Standaard

De zolder ruikt naar boeken,
waar niemand meer in leest.
De dingen in de hoeken
zijn eenmaal mooi geweest.

Toen stonden ze nog beneden:
-wij waren nog heel klein-
de wieg van lang geleden,
de hond van porselein.

Mijn vaders hoge zijen,
mijn moeders parasol,
een kapstok met geweien,
een beertje en een tol.

Een kist vol spinnewebben
met ijzeren beslag;
het mooiste wat wij hebben
komt daaruit voor de dag.

Soms tref je zulke kleren
op oude prenten aan.
‘Dag dames, dag meneren,
zullen we wandlen gaan?’

Een strohoed met een strikje
groet naar een sleepjapon;
die antwoordt met een knikje
op ’t stoeltje in de zon.

De heren komen nader
en lichten hoofs hun hoed. –
Wat jammer dat mijn vader
nu juist de lamp aandoet.

Ik knipper met mijn ogen,
ik knijp ze driftig dicht.
Alles is weggevlogen
in het electrisch licht.

(bron: Voetjes van de vloer/’s Gravenhage)