Tagarchief: dieren

Dromen (Nannie Kuiper)

Standaard

Mijn slapende hond
ligt stil op de grond.
Maar plotseling
gaat hij bewegen:
hij snuffelt, hij zucht,
hij hapt naar de lucht —

hij heeft in zijn droom
iets gekregen.

Hij smakt en hij slikt,
hij jankt en hij hikt,
zijn poten gaan snel
heen en weer…

Opeens springt hij op
en schudt met zijn kop —
wat jammer,
nu droomt hij niet meer.

(Bron: Zo kan het ook/Leopold)

Het grote bed (Rudy Kousbroek)

Standaard

Op zolder stond een heel groot bed,
Daar sliep een kind in, opgelet:

Er kwam een zeehond uit de zee
En gleed in bed als nummer twee.

Het nijlpaard kroop erbij, en zie:
Het bed was groot genoeg voor drie.

Toen kwam er nog een ander dier,
Ik denk een hond, dus dat was vier.

Er kwam een koe bij met haar lijf,
Pas op! Nu zijn het er al vijf.

Daarna het paard, bruin met een bles,
Kroop in dat bed als nummer zes!

De geit zei: mag ik ook nog even?
Dat zijn er welgeteld al zeven.

Het schaapje met zijn dikke vacht
Kwam er nog bij, dat maakte acht.

Een varkentje, wat zou het wegen?
In elk geval, toen was het negen.

Daar kwam een mier, haast niet te zien,
Maar toch, die mier was nummer tien.

Ze lagen net op hun gemak
Maar ’t bed begaf het en zei: krak!

Toen riepen ze, in toorn ontstoken:
Die mier! Die heeft ons bed gebroken!

(Bron: Dierentalen en andere gedichten/Augustus)

Wat een schatjes (Burny Bos)

Standaard

Wat een schatjes, wat een snoesjes
Onze kat heeft jonge poesjes
Mauw mauw mauw, kom eens gauw
Hé waar zijn de poesjes nou?

Een aan de borst
Een op de trap
Een in de keuken
Naast de pap
Een op de stoel
Een in de la
Een in moeders roze beha
Wat een schatjes, wat een snoesjes
Onze kat heeft jonge poesjes
Mauw mauw mauw, kom eens gauw
Hé waar zijn de poesjes nou?

Een op de stoel
Een op de bank
Een naast de boeken
Op de plank
Een in de kast
Een in de hoek
Een in vaders zondagse broek

Wat een schatjes, wat een snoesjes
Onze kat heeft jonge poesjes
Mauw mauw mauw, kom maar vlug
Alle poesjes zijn terug

(Bron: Wie komt er in m’n kamertje/Leopold)

De kameel heeft een beha (Shel Silverstein)

Standaard

De kameel heeft een beha,
dat leek ons alleszins redelijk
de kameel heeft een beha,
want haar bulten waren onzedelijk.
Wij zijn van de Goede Zeden Bond
met het woord ‘aanstoot’ voor in de mond.
Straks breien wij ook nog een brok voor uw hond,
de kameel heeft al een beha.

De kameel heeft een beha,
dat leek ons volstrekt onvermijdelijk,
de kameel heeft een beha,
zelf denkt ze nog: dit is voor tijdelijk.
Ontzettend nauwlettend zien wij toe
op naaktheid, onkuisheid en vies gedoe.
Ons volgende slachtoffer is de koe,
de kameel heeft al een beha.

(Bron: Licht op zolder, vert. Willem Wilmink/Fontein)

De kraai in de zilveren kooi (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Er was eens een kraai, die praten kon.
Hij zat in een zilveren kooi.
Hij zei: Ziezo en hij zei: Pardon
en: Erretesoep en Nachtjapon.
Wat praatte die kraai toch mooi, oh!
Wat praatte die kraai toch mooi.

Hij trok met zijn baas door de ganse stad.
Die baas was een man met een baard.
De kraai zei: Fiets en hij zei: Dag schat.
De mensen riepen: Wat énig is dat.
Die kraai is een dubbeltje waard, oi!
Die kraai is een dubbeltje waard.

Dat hoorde de Graaf van Hoitierelier.
Hij was een nieuwsgierig man.
Hij sprak: Parbleu, een keuvelend dier?
Ik wens deze kraai ogenblikkelijk hier,
ik wil wel eens zien wat hij kan, pah!
Ik wil wel eens zien wat hij kan.

Daar kwam dus de kraai met kooi en al.
Zo zo, zei de graaf, ahá!
Wat mij betreft, steek nu maar van wal.
Ik ben zo benieuwd, wat ie zeggen zal!
Maar de kraai zei geen boe en gaan ba, nee!
De kraai zei geen boe en geen ba.

Hij keek naar de graaf op z’n dooie gemak.
Hij keek er het moois van af.
Toen deed hij zijn snavel open en sprak
alleen maar de woorden: Kale kak
en toen zweeg hij weer als het graf, oh!
En toen zweeg hij weer als het graf.

Dat was niet zo mooi, dat was niet zo mooi
voor de baas, de man met de baard.
Hij wachtte maar niet op zijn dubbeltje fooi,
hij vluchtte maar gauw met de kraai in z’n kooi
en de graaf was totaal van de kaart, ja!
De graaf was totaal van de kaart.

(Bron: Het fluitketeltje/Em. Querido)

Scotch terrriër in een koffiehuis (Jan van Nijlen)

Standaard

Hij zit zoo rustig in het koffiehuis
Op ’t smalle bankje lusteloos te geeuwen,
Als een die, overal en nergens thuis,
Tevreden is, tot aan het eind der eeuwen,

Met ’t leven dat hem nimmer heeft bedrogen,
Zijn blijdschap spreekt uit ’t kwisplen van zijn staart
En gansch de vriendschap van zijn listige oogen
Groeit tot een glimlach in zijn ruigen baard.

Hij werd als ik in ’t Paradijs geschapen
in wilden staat en ligt voor zijn plezier
Thans in dit zeer voornaam café te slapen…

Een eender lot? Neen, wat men ook vertelle,
Ik ben beschaafd en dit onmondig dier
Kan voor zichzelf niet eens een glas bestellen.

(Bron: De Muze en de dieren/CPBNB)

Muizenvilla (Zr. M. Jozefa/J. Willems)

Standaard

Ik heb een aardig klein kasteeltje,
Een muizenvilla, mogen zien !
Het is een grappig, lief juweeltje
Met witte muisjes : méér dan tien !

De villa heeft een glazen schrijntje :
Zij is in triplex, mooi geverfd.
Veel venstertjes, maar géén gordijntjes;
Balkonnetjes zo fijn doorkerfd !

Een tuin met leuke speledingen,
Verschaft de muisjes heel wat pret :
Ze graven tunnels, -buitlen, springen :
Verstoppertje lijkt ’t liefst verzet.

Ze peuzlen aan het lekker broodje
En drinken klare muizenwijn.
Steeds op-en-neer gaat ’t wikke tootje,
Dat immer knapt en klapt in schijn.

’t Komiekste toch van al die toeren :
Wanneer door ieder venster plots
Een muizenkopje staat te loeren …
Tot ’t diertje wipt op dak of rots.

Ge moet er zélf eens gaan naar kijken,
En wellicht krijgt g’ een lachebui ! …
Doorwandel onz’ sinjoorse wijken,
Langsheen de Minderbroedersrui ! …

(Bron: Een versje voor elk leerjaar/Het Fonteintje)

Bizons (Patty Scholten)

Standaard

Ze buffelen bedachtzaam in het rond.
Hun wollen truitjes zijn te heet gewassen
zodat ze maar tot aan hun middel passen.
Daarachter volgt een strakke blote kont.

De staart gerafeld touw, een kruidvatlont.
Geen goeiig loeien, maar een dreigend bassen.
Je hoort het scheuren van de taaie grassen
en als ze verder lopen, beeft de grond.

De stieren zijn het mooist, met saterkop
en blauwe tong, waarmee ze bronstig kwijlen
terwijl ze ruiken aan een bizonmeid.

Een kalf kijkt vragend naar zijn moeder op
– met hertenogen, oren groot als zeilen –
of die zijn truitje al heeft afgebreid.

(Bron: Bizonvoeten/Atlas)

Op de zomerse weide (Zr. M. Jozefa/J. Willems)

Standaard

Een koetje en een ezeltje
Die stonden in de wei !
Het zwijntje bracht hun een bezoek,
Een poes sloop naderbij.

Wat hadden zij gevieren pret :
Ze huppelden om ’t langst !
Maar al de kleine blommekens,
Die bibberden van angst !

Opeens ! daar komt het dierental
Elk voor een blomke staan.
Nu hoort men polots uit iedre bloem
Een smekend lied opgaan :

” Ach, lieve koe, eet mij niet op ;
Ik ben zo jong en teer … ”
Maar Bles heeft reeds haar mond gevuld
En ’t bloempje is neit meer !

– “Gij, Grauwtje, spaar mijn frisse jeugd;
Ik beef van schrik, en huil ! … ”
Maar ach, dit tweede blommeke
Verdwijnt in Grauwtjes muil.

– ” O Knorretje, gij graast toch niet,
laat mij dus onverlet … ”
Doch ras heeft Knor het bloemelijn
Met zware poot verplet !

– ” Neen Poes, voor ons is geen genâ :
Uw klauw brengt mij de dood ! … ”
Maar zie, het poesje streelt de blom,
Vol meelij, om die nood !

Thans blikt een dankbaar bloemekijn
Naar Poes, en fluistert zacht :
” ‘k Heb redding en geluk ontmoet,
Waar ik ’t niet had verwacht ! ”

(Een versje voor elk leerjaar)

Kinderliedeke (auteur onbekend)

Standaard

Wie doodde er de haan?
-‘Ik,’ zegt de sperwer,
‘Ben de verderver.
Ik doodde de haan.’

Wie heeft het gezien?
-‘Ik,’ zegt een muizeke;
‘Vanuit mijn huizeke
Heb ik ’t gezien.’

Wie dronk er zijn bloed?
-‘Ik,’ zegt een mugge;
‘Bij dropkens, niet vlugge
Dronk ik zijn bloed.’

Wie maakte er zijn graf?
-‘Ik,’ zegt de pauwe;
‘Met mijne klauwe
Make ik zijn graf.’

Wie draagt er de baar?
-‘Ik,’ zegt de rave.
‘Langzaam ten grave
Drage ik de baar.’

Wie is de pastor?
-‘Ik,’ zegt de kraaie,
‘Zwart, en toch fraaie,
Ben ik de pastor.’

Wie zingt de psalm?
-‘Ik,’ zegt de nachtegaal,
‘Met mijne klachtegaal,
Zinge de psalm.’

Wie doet er bimbom?
-‘Ik,’ zegt het bokske,
‘Luide er het klokske.
Haanlief, vaarwel!’

Het hondengevecht (A.C.W. Staring)

Standaard

(1767 – 1840)

Bereisde Roel zag op zijn tochten
Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten,
    Voor ’t Wijnhuis, in een kleine Poolse stad,
    Terwijl hij juist aan ’t venster zat:
‘Zulk vechten, Mensen! – – Zij verslonden
    Malkander letterlijk! Met ied’re hap, ging oor
    Of poot er áf – glad als vet er dóór!
Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
    Het restje: -op mijn eer,
    De staarten, en niets meer.’

(bron: Gedichten. Met eene inleiding uitgegeven door Nicolaas Beets. Volksuitgave)

Bang (Daan de Ligt)

Standaard

mijn kater is een watje
hij is voor alles bang
lawaai in het portiek
een schaduw op ’t behang

als mijn kat een hond ziet
dan klimt hij in een boom
daar zit hij dan te trillen
als in een enge droom

als het heel hard onweert
dan kruipt hij onder ’t bed
daar blijft hij uren schuilen
en jammert tot en met

het bangst is hij voor water
want dat vindt hij zo nat
hij zou het in z’n broek doen
als hij er eentje had

maar gister was hij dapper
een wesp liep op de grond
hij ving hem met een pootje
en deed hem … in z’n mond