In ’t kamerke waar het wiegske gong,
Een muizeken uit zijn gaatje sprong,
Hippelend, trippelend ding;
Het draaide ’t kopken rechts en links
En ’t wipte voorwaarts, vlug en flinks.
Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,
Of anders ons kindjen ontwaakt en krijt.
’t Liep rechts en links, ’t liep hier en daar,
En ’t kwam bij ’t wiegske nader en naâr,
Hippelend, trippelend ding;
Het richtte zich op en ’t rook en zag
Of daar geen kruimelke koek meer lag.
Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,
Of anders ons kindjen ontwaakt en krijt.
Er lagen veel kruimelkens op den grond.
Neem, muizeke, ’t kindje heeft ze u gejond,
Hippelend, trippelend ding;
En ’t peuzelde en ’t at zijn buikske vol,
En ‘een, twee, drie’ ’t was weer in zijn hol.
Muizeke, muizeke, zonder geluid,
Mijn kindje slaapt wel – en mijn liedje is uit.
(Bron: Uit het hart! Deschepper-Philips / A.W. Sijthoff, Dendermonde / Leiden 1874. Opgenomen in “Kun je nog zingen, zing dan mee”, ed. 1938 en 1972)