Gapen, gapen,
Duimpje moet gaan slapen.
Het handje is het bed
om Duimpje in te steken,
de vingers zijn de deken.
Vouw ze nu maar toe,
want Duimpje die is moe.
(Bron: Op mijn lippen groeit een zoen/Ambim)
Gapen, gapen,
Duimpje moet gaan slapen.
Het handje is het bed
om Duimpje in te steken,
de vingers zijn de deken.
Vouw ze nu maar toe,
want Duimpje die is moe.
(Bron: Op mijn lippen groeit een zoen/Ambim)
Koud was het al
toen plots de wereld verstilde.
Even hield alles op.
Het draaien, het lachen,
het razen, het rennen.
Er was alleen nog jou,
stiller dan ooit
en onbewogen
onder zoveel aandacht.
En we dachten nog,
en we zeiden nog:
Wat ligt hij daar schoon,
straks wordt hij wakker
en maakt hij een grap.
Koud was het al
toen we jou naar buiten volgden.
En we keken als nooit tevoren
naar de witte wolkjes leven,
die uit onze monden ontsnapten.
(Bron: Jariger dan wij/Pigmalion)
In het
hele hoge huis
staan in alle hoeken
grote bakken boeken.
Zwijgen,
zitten,
zoeken,
stille stappen,
niets verklappen.
Met hun
ezelsoren recht,
horen boeken álles
wat je zegt.
(Bron: Vingers in de jam, kleuterpoëzie/Lannoo)
Lang zul je leven!
riep ik om kwart over zeven
doorheen mijn verdriet.
Maar je hoorde het niet.
Je was al te ver
en het verschil was te groot.
Want ik was het leven
en jij was de dood.
(Bron: Jariger dan wij/Uitgeverij Pigmalion)
In mijn nieuwe jas
met mijn nieuwe tas
op mijn nieuwe fiets
fiets ik
naar mijn nieuwe klas.
En kijk,
ook de juf is nieuw,
ze is er nog maar pas.
Maar op mijn bank
zit al een oude kras.
Misschien wel
van een vorig kind,
dat hier o zo graag
nog wat gebleven was…
(Bron: Facebook)
Dag mama,
ik heb je op een dag gekregen,
als een cadeautje bij mijn leven,
vanzelf aan mij gegeven.
Het deed een beetje pijn,
dat zei je later.
Maar je vond het fijn
en was blij.
Met mij.
Vandaag wil ik ook wat geven.
Een tekentje van leven.
Een zoen,
dat is een goed begin,
een heel klein beetje mij.
Want ook ik ben blij!
Met jou…
En wees niet bang,
het doet geen pijn dit keer.
Kijk, ik doe het weer.
En nog een keer!
Hé, jij daar,
beeld je even in
dat de maan een koe was.
Wie, ik?
Ben je mal?
Ben je gek?
Ben je niet goed snik?
De maan een koe?
Met een roze uier misschien
en een staart om
naar de sterren te slaan?
Of naar je te zwaaien
als je voor het raam gaat staan?
Ja! Zoiets!
Een maan die eruit ziet als een koe
en ’s avonds zachtjes naar je roept:
Boe
en doe nu maar je oogjes toe…
(bron: Visjes in mijn hoofd/De Eenhoorn)
Ooit, zei Fokke,
altijd scherven,
altijd brokken,
ooit zal ik iets vinden
om al het geluk
aan vast te binden.
Aan een gouden sleutelbos
of aan een lint
van hagewinde.
Dan laat ik het nooit meer los.
En je zal wel zien,
zei Fokke,
dan maak ik
nooit meer brokken.
(Bron: Een straatje zonder eind/De Eenhoorn)
Mag ik je even voelen?
Met mijn handen naar je kijken
en door je haren woelen?
Mag ik met mijn vingers
over je neus en langs je wangen,
jouw gezicht voor altijd
in mijn handen vangen?
Ik doe je heus geen pijn,
het is raar, maar ’t went,
wil alleen maar zien,
van oor tot oor,
hoe mooi je bent.
Wind en regen,
heel veel wind
en heel veel regen,
kwamen elkaar tegen.
Dat vierden ze de hele dag,
met veel lawaai
en hopen,
hopen hagelslag.
(Bron: Het Koekeloerelaantje/De Eenhoorn)
In de lente
blupt de goudvis
dat de kater stout is.
In de zomer
bluft de goudvis
dat hij echt van goud is.
In de herfst
zeurt de goudvis
dat het water koud is.
En in de winter?
In de winter
sterft de goudvis.
Omdat hij oud is.
(Een fruitje van zilver/De Eenhoorn)
In een koffertje
droeg ik het donker
door de deurtjes,
door de poortjes,
langs de randjes,
langs de boordjes
naar het einde van de dag.
Daar deed ik dan
het koffertje open
en liet het donker
zacht de nacht in lopen.
(Bron: Varkentjes van marsepein/De Eenhoorn)
Ik was in een goede bui
en gaf P. een cadeautje.
Hij nam het cadeautje aan,
bekeek het met grote ogen,
woog het op z’n hand,
schudde het zachtjes
heen en weer
en legde het tenslotte
ongeopend in de kast.
Maak je het niet open?
vroeg ik verbaasd.
O nee! zei P. beslist. O nee!
Dan heb ik geen cadeautje meer!
(bron: P. en ik/De Eenhoorn)
Ik stond te wachten
op de bus.
Er kwam een bus langs.
En ik zei: ze houdt van me.
Even later
reed er weer een auto langs.
En ik zei: ze houdt niet van me.
En toen nog een auto.
En ik zei: ze houdt van me.
Enzoverder.
Toen was de bus daar.
En het laatste wat ik had gezegd,
was ‘ze houdt van me’.
En ik zei: zie je wel.
Alleen: ik kwam
drie bussen later
dan gewoonlijk thuis…
(bron: Voor elk wat liefs/De Eenhoorn)
In het gras onder de dauw
ligt een schat van een vrouw.
Maar raak haar niet aan,
of je blijft eraan kleven
voor de rest van je leven.
(bron: Varkentjes van Marsepein/De Eenhoorn)