Tagarchief: Annie M. G. Schmidt

Lodewijk, waar was je? (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

 

Zoek zoek zoek in de struiken,
zoek achter elke heg.
Zoek zoek zoek in het fietsenhok
Lodewijk is weg.
Hier lopen wij in angst en vrezen
waar zoudie zijn, waar zoudie wezen?
Zit ie verscholen in het groen?
Wat moeten we doen,
o, wat moeten we doen?

  Lodewijk, waar zit je?
  Lodewijk, waar ben je?
  Lodewijk, waar blijf je?
  Lodewijk, ik ken je!
  je houdt me voor de gek.
  En waar ik ook kijk:
  geen Lodewijk, Lodewijk, Lodewijk.

Zoek zoek zoek bij de vijver,
is ie nog niet terecht?
Zoek zoek zoek bij de pereboom,
Lodewijk is weg.
Als ie maar niet op straat gaat dallen,
als ie maar niet in een kuil is gevallen,
’t ventje nog veel te klein.
Waar zoudie toch zijn,
o, waar zoudie toch zijn.

  Lodewijk, waar zit je?
  Lodewijk, waar ben je?
  Lodewijk, waar blijf je?
  Lodewijk, ik ken je!
  je houdt me voor de gek.
  En waar ik ook kijk:
  geen Lodewijk, Lodewijk, Lodewijk.

Daar ziet ie.
Waar?
Daar.
Daar is ie.
Waar?
Hier.

  Is ’t echt?
  ‘tIs echt.
  Lodewijk is terecht.

Lodewijk, waar was je?
Lodewijk, waar zat je?
Was je in het schuurtje?
Zat je op het platje?
En nou zijn we allemaal de koning te rijk:
hier is Lodewijk, Lodewijk, Lodewijk.

(Bron: Ziezo’tjes/Querido)

Het bedje dat rijden kan (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Wat zeg je d’r van?
Jan heeft een bedje dat rijden kan.
Iedere nacht, in z’n witte hansop
zit hij rechtop en
hij drukt op een knop en
hij zegt nog gedag tegen ’t schaap op ’t behang
en dan rijdt het bedje al over de gang.
En het gaat
op de straat.
’t Is al donker en laat.
En zo fijn,
over ’t plein
waar verkeerslichten zijn.
En dan toet! Op de rijweg, jawel, jawel!
Het bedje gaat snel! Zo verschrikkelijk snel!
Daar is een auto,
                een bromfiets,
                een truck…
De weg is zo druk, zo verschrikkelijk druk!
Hij rijdt naar Milaan
en meteen weer terug.
In één ruk terug naar z’n kamertje toe
en dan is Jan moe.
Dan zegt hij nog even hallo tegen ’t schaap,
en dan valt ie in slaap.
En ’s morgens zegt mam: Ben je ver weg gegaan?
En Jan zegt: Gewoon, heel gewoon, tot Milaan.

(Bron: Als vogeltjes gaan slapen…/Zwijsen)

Lepeltjes in een doosje (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Twee lepeltjes in een doosje,
die lagen daar zoet en stil.
Ze lagen daar al een poosje,
de hele maand april.

Ze lagen daar maar te praten
met een heel verdrietig gezicht.
Ze voelden zich zo verlaten,
het doosje bleef altijd dicht.

Wie wil er met ons roeren
in koffie of in thee
of ’t kindje pap met ons voeren,
zo riepen ze alle twee.

En kwam er toen iemand? Ja zeker
en toen, toen mochten ze elk
roeren in een beker
met chocolademelk!

((Bron: Ziezo/Em. Querido’s Uitgeverij)

De eendjes (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Kom, zeiden vanmorgen de eendjes ontroerd,
dat jongetje heeft ons zo dikwijls gevoerd,
we doen het nu anders, we draaien het om.
Nu gaan we het jongetje voeren. Kom!

Ze kochten wat boter, ze kochten wat brood,
ze hadden ook ieder een mand aan hun poot,
ze kochten wat muisjes en toen nog wat sjam,
en gingen naar ’t jongetje toe met de tram.

Het jongetje wou net de voordeur uitgaan,
toen hij daar op straat twintig eendjes zag staan.
Dag, jongetje, zeiden ze, ga maar naar binnen.
We komen je voeren; we gaan zo beginnen.

Toen moest hij gaan zitten. Hij kreeg een servet.
Ze sneden het brood en ze smeerden het vet.
Ze gaven hem stukjes van ’t brood om de beurt,
met sjam (appel-bessen) en muisjes (gekleurd).

Hè, zeiden de eendjes, wat leuk is dat nou,
je hebt ons gevoerd, nu voeren we jou.
Zo, zeiden de eendjes, nou heb je genoeg.
Kom jij eens ’n keer weer bij ons, ’s morgens vroeg?

(Bron: Ziezo/Em. Querido’s Uitgeverij)

Erwtjes (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Toen ze een meisje was van zeventien
moest ze een hele middag erwtjes doppen
op het balkon. Ze wou de teil omschoppen.
Ze was heel woest. Ze kon geen erwt meer zien.

Toen ging ze maar wat dromen, van geluk,
en dat geluk had niets van doen met erwten
maar met de Liefde en de Grote Verte.
Dat dromen hielp. Het scheelde heus een stuk.

En dat is meer dan vijftig jaar terug.
Ze is nu zeventig en heel erg fit
en altijd als ze ’s middags even zit,
mijmert ze, met een kussen in de rug,

over geluk en zo… een beetje warrig,
maar het heeft niets te maken met de Verte
en met de Liefde ook niet. Wel met erwten,
die komen altijd weer terug, halsstarrig.

Ach ja, zegt ze. Ik kan mezelf nog zien,
daar in mijn moeders huis op het balkon,
bezig met erwtjes doppen in de zon.
Dat was geluk. Toen was ik zeventien.

Trap is weggewaaid (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Toen vader ’s morgens wakker werd,
toen riep hij: Wel verdraaid!
Kijk nou es wat er is gebeurd,
de trap is weggewaaid.

En moeder zei: Hoe moet dat nou?
Hoe komen we beneden?
De hele trap is weggewaaid,
met vijfenzestig treden.

De kinders kwamen uit hun bed
en riepen: Heerlijk zeg!
We kunnen lekker niet naar school,
want onze trap is weg.

En vader nam de telefoon
en belde naar ’t kantoor.
Zeg baas, de trap is weggewaaid,
ik kan niet komen hoor!

Maar ja, er was geen brood in huis,
geen melk, geen kaas, geen fruit;
ze konden het niet halen ook,
ze konden er niet uit.

Daar zaten ze, drie dagen lang.
Ze waren bleek en mager.
Want niemand kon naar boven toe,
geen bakker en geen slager.

Toen belde vader ’t vliegveld op
en riep: Hallo, Hallo!
Stuurt u een helikoptertje
en krijgen we ’t cadeau?

Er kwam een helikoptertje,
dat landde op het plat.
Het bracht hen naar beneden toe.
Ziezo, en dat was dat.

En moeder zei: Nu moeten wij
een nieuwe trap gaan bouwen.
Maar vader riep: Ach Bets, waarom?
We zullen ’t zo maar houwen.

En voortaan houden ze ’t maar zo.
Ze zijn nu erg tevreden.
Ze gaan per helikoptertje
omhoog en naar beneden.

En vader zegt: Nou zie je, Bets
die trappen zijn maar ouderwets!

(Bron: Ziezo/Querido)

Zomeravond (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Ik lig al in bed,
maar de zon is nog op
en de merel is zó hard aan ’t fluiten!
Ik lig al in bed
met de beer en de pop
en verder is iedereen buiten.
De radio speelt
in de kamer benee
of is het hiernaast bij de bakker?
Nou hoor ik een kraan.
O, ze zetten weer thee
en ik ben nog zo vreselijk wakker.

Ik lig al in bed
en ik mag er niet uit,
want de klok heeft al zeven geslagen.
Ik wil een stuk koek
en een halve beschuit,
maar ik durf er niet meer om te vragen.

Ik lig al in bed
en ik speel met mijn teen
en de zon is nog altijd aan ’t schijnen.
En ik vind het gemeen
dat ik nou alleen
in mijn bed lig, met dichte gordijnen.

(Bron: Als vogeltjes gaan slapen, Leesleeuw voor kleuters/Zwijsen)

’s Avonds laat (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Wanneer het buiten donker wordt, dan komt de witte maan.
Dan worden in de huizen de gordijntjes dichtgedaan.
Dan slaapt de dikke timmerman, dan slaapt mevrouw Van Buren,
en al de kleine leeuwerikjes en de tureluren,
en al de zoete veulentjes, die slapen bij hun moeder,
en al de kleine varkentjes en ook de varkenshoeder.
Dan slaapt het witte koetje en dan slaapt het zwarte hondje.
En al de kleine kindjes men hun vinger in hun mondje
en al de kippetjes zijn zo moe, zo moe van ’t buiten spelen…
Dan komt dat gekke mannetje, dat de dromen uit moet delen.
En als het dan tien uren speelt, daarbuiten op de toren,
dan droomt de dikke timmerman van beitelen en van boren.
Mevrouw Van Buren droomt gewoon van olie en azijn
en al de veulens dromen dat ze grote paarden zijn.
en al de kleine haantjes dromen dat ze kunnen kraaien
en dat ze blauwe staarten hebben, net als papegaaien.
De kleine eendjes dromen van het kroos en van het water
en al de leeuweriken dromen zomaar, over later.
Jazeker, als het klokkenspel tien uren heeft gespeeld,
dan heeft dat gekke mannetje al zijn dromen uitgedeeld.

Nog ééntje is er over, met veel roze en veel blauw.
Als jij vanavond slapen gaat, dan is die droom voor jou.

(Bron: Als vogeltjes gaan slapen/Zwijsen)

Drie huilende uilen (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Waarom zitten ze zo te huilen,
deze zielige, oude uilen,
waarom zitten ze to te huilen in die boom?

Zijn ze bits en ontevreden?
Is hun tante overleden?
Of hun opoe, of hun opa of hun oom?

Is er een uilekind beneden
door een autobus overreden,
toen dat uilekind ging wandelen in het bos?

Waarom zouden ze dan toch huilen,
deze oude, dikke uilen,
ssst, ik zal het je vertellen: ’t Is de vos!

Heeft de vos hen dan gebeten?
Nee, hij kookt zijn avondeten
en hij maakt een uitje schoon, voor in de sla.

Strakjes zullen zij hun ogen
met een uilezakdoek drogen.
Is dit allemaal gelogen, denk je? Ja!

(Bron: Ziezo/Querido)

Het mannetje Regenpiet (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Dat mannetje dat je hier zo ziet,
dat is het mannetje Regenpiet.
Wat zeg je nu? Je kent hem niet? O ja, je kent hem stellig!
wanneer de wind een beetje draait
en weer eens uit het westen waait,
dan gaat dat mannetje huilen, want hij vindt het ongezellig.

Zijn tranen rollen naar omlaag,
dan komt er weer een regenvlaag,
wat regent het weer hard vandaag, we gaan een beetje schuilen.
Hier valt een drop en daar een drop,
zet nu je paraplu maar op,
het kleine mannetje Regenpiet is weer eens aan het huilen.

Maar draait de wind van west naar oost,
dan is het mannetje weer getroost,
dan kijkt hij ook niet meer zo boos, dan lacht hij je weer tegen.
Dan zitten wij weer in de zon
en drinken thee op het balkon,
en zeggen: Hè, gelukkig is het uit met al die regen.

Soms roep ik wel eens: Huil nou niet,
wees niet zo treurig, Regenpiet,
waarom heb jij toch zo’n verdriet, je moet je tranen stelpen!
Dan roept hij knorrig naar benee:
Sofie, bemoei je d’r niet mee,
ik huil nog wel een uur of twee, ik kan het heus niet helpen.

(Bron: Ziezo/Querido)

IJs (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Kijk, het beertje Pippeloentje
op de vijver van ’t plantsoentje.
Kijk, daar gaat hij ’s morgens vroeg.
Is het ijs wel dik genoeg?
O meneertje, o meneertje,
is het voor zo’n klein dik beertje
niet gevaarlijk op het ijs?
Pippeloentje, wees toch wijs!

Pippeloentje hoort het niet,
hij gaat door en hij geniet.
Kijk ‘m krabbelen, kijk ‘m glijden,
hij kan echt al schaatsenrijden.
’t Ene beentje! ’t And’re beentje!
en maar rijden in z’n eentje.
Maar ’t is erg gevaarlijk, hoor!
Pippeloen, je zakt erdoor!

Alle beertjes, hand in hand,
staan te kijken aan de kant.
Kijken met hun mond wijd open
hoe dat strakjes af zal lopen
met dat stoute Pippeloentje
op de vijver van ’t plantsoentje.
Want het ijs is veel te zwak
en daar heb je ’t al: krak, krak!

Help, o beertjes, kom toch gauw!
Hier een ladder! Hier een touw!
Hoor die Pippeloentje krijsen!
Hijsen jongens, hijsen, hijsen!
Hupsakee, daar is ie al!
Pippeloen staat op de wal.

Natte voetjes, ijskoud buikje.
Gauw naar bed toe met een kruikje
en een hete kop anijs.
En nou nóóit meer op het ijs!

(Bron: Ziezo. De 347 kinderversjes/Querido)

Het kameeltje (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Er was een oude koning in een zilveren paleis,
hij was heel goed en nobel, en zijn baard was lang en grijs.
Nu moet je weten, dat die koning een kameeltje had,
een lief klein wit kameeltje, dat gewoonlijk naast hem zat.
Hij nam het mee uit wandelen; ’t zat bij hem op de troon
en alle mensen in dat land, die vonden het gewoon,
behalve dan de koningin. Ze kon het niet goed velen.
Ze hield wel van de koning, maar ze hield niet van kamelen.

Toen zei de oude koning: Zit niet altijd zo te vitten
en voortaan moet het lieve dier bij ons aan tafel zitten.
Toen zweeg de koningin een poos. Ze zuchtte en ze sprak:
Hier lieve, neem wat appelmoes en neem een bal gehak.
En het kameeltje zat aan tafel met een grote slab
en het kameeltje kreeg ook soep en rijst met bessesap.

En op een goeie ochtend zei de koning welgemoed:
Ik wil ’t kameeltje mee naar bed, dat vind je toch wel goed?
Nee, zei de koningin beslist, nou zit het me tot hier!
Nu hangt het me de keel uit, dat verschrikkelijke dier.
‘k Wil wel een teddybeer in bed, dat kan me echt niet schelen
en ik wil heus van alles in m’n bed. Maar geen kamelen!

Toen ging de koning schreien, en de hele vloer werd nat.
Hij snikte en hij jammerde: Ik mag ook nooit ’s wat!
Vooruit dan maar, vooruit dan maar, zo zei de koningin.
Nu gaan ze altijd slapen met ’t kameeltje tussenin.

Rosalind en de vogel Bisbisbis (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Kind, zei de moe van Rosalind,
als jij het thuis niet prettig vindt,
als jij blijft zaniken en blijft morren,
als jij blijft luieren en blijft knorren,
als jij blijft mokken en kniezen en zeuren,
dan zal er nog wel eens iets met je gebeuren!
Wat zal er gebeuren? vroeg Rosalind.
Dat zal ik je zeggen, zei moeder: Kind,
dan komt de vogel Bisbisbis
waar iedereen zo bang voor is.

Maar ik ben niet bang, zei Rosalind
(ze was een heel ondeugend kind),
ze bleef maar zaniken, bleef maar morren,
ze bleef maar luieren, bleef maar knorren,
ze bleef maar mokken en kniezen en klagen
totdat, op een van de najaarsdagen…
daar kwam de vogel, o, kijk toch ’s even!
Daar kwam de vogel door ’t luchtruim zweven,
dat was de vogel Bisbisbis,
waar iedereen zo bang voor is.

Hij pakte de vlechtjes van Rosalind,
en vloog er vandoor zo snel als de wind,
en Rosalind ging aan het gillen en schreeuwen
en brulde als zevenentwintig leeuwen,
daar vloog de vogel al boven de huizen.
De mensen beneden hoorden het suizen,
ze keken naar boven en riepen: O, jee,
dat beest neemt zowaar een meisje mee,
dat is de vogel Bisbisbis,
waar iedereen zo bang voor is.

De vogel vloog voort op de noordenwind.
Waar bracht hij het meisje Rosalind?
Hij bracht haar verschrikkelijk ver hiervandaan
naar een eilandje ver in de oceaan,
daar wonen wel duizend kinderen
die altijd en altijd maar hinderen
die mokken en zeuren en klagen en morren
en luieren, kniezen en drenzen en knorren
en daar, bij die stoute broertjes en zussen,
daar zit nu het meisje Rosalind tussen.
Ze blijft bij de vogel Bisbisbis
totdat ze weer lief en aardig is.

(Bron: Het fluitketeltje/Em. Querido)

Stekelvarkentjes wiegelied (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Suja suja Prikkeltje, daar buiten schijnt de maan,
je bent een stekelvarkentje, maar trek het je niet aan,
je bent een stekelvarkentje, dat heb je al begrepen,
De leeuwen hebben manen en de tijgers hebben strepen
en onze tante eekhoorn heeft een roje wollen staart,
maar jij hebt allemaal stekeltjes en dát is zoveel waard.

Slaap, mijn kleine Prikkeltje, dan wordt je groot en dik,
dan wordt je net zo’n stekelvarken als je pa en ik.
Het olifantje heeft een slurf, de beren hebben klauwen,
de papegaai heeft veren, van die groene, van die blauwe,
en onze oom giraffe heeft een héle lange nek,
maar jij hebt allemaal stekeltjes en dat is ook niet gek,

Suja suja Prikkeltje, het is al vreselijk laat,
je bent het mooiste stekelvarken, dat er maar bestaat,
de poezen hebben snorren en daar kunnen ze door spinnen,
de koeien hebben horens en de vissen hebben vinnen,
en onze neef, de otter, heeft een bruinfluwelen jas,
maar jij hebt allemaal stekeltjes, die komen nog te pas.

Rekenen op rijm (Annie M.G. Schmidt)

Standaard

Zeven zoete zuurtjes zaten in een fles
maar ééntje rolde in de goot. Nu zijn er nog maar…
Zes zoete zuurtjes. Daar kwam een heel oud wijf,
die heeft er eentje weggepikt. Toen waren er nog …
Vijf zoete zuurtjes. Toen kwam mijn nicht Marie,
die heeft er twee gekregen. Toen waren er nog …

Drie zoete zuurtjes. Toen kwam de kruidenier,
die bracht voor mij een zuurtje mee. Toen waren er weer …
Vier zoete zuurtjes, en toen kwam tante Mien,
die deed zes zuurtjes in de fles. Toen waren het er …

Tien zoete zuurtjes. Ik at ze op alleen.
Nu is het hele flesje leeg. Nou heb ik er geeneen.