Als hij ’s morgens zo haastig de deur uitgaat
z’n mond vol met brood en altijd te laat
één schoen zonder veter, z’n jas met een vlek
de blauwwitte sjaal van mijn zus om z’n nek
de hond voor hem uit en de poes aan z’n broek
en z’n hand die nog zwaait tot het huis op de hoek…
dan denk ik:
ja, dat is mijn vader, die je daar ziet
maar ken ik hem nou, of ken ik hem niet?
Als hij ’s avonds wat bleekjes het huis insloft
doodmoe van het werken z’n stoel inploft
wat leest in de krant en dan boos is omdat
de poes weer eens achter de vogels aanzat
en mij op m’n kop geeft, omdat ik niet eet
omdat ik steeds vaker m’n huiswerk vergeet…
dan denk ik:
ja, dat is mijn vader, die je daar ziet
maar ken ik hem nou, of ken ik hem niet?
Als hij zondags met mij naar de bossen gaat
en over de planten en dieren praat
zijn hand op mijn schouder, wij samen alleen
al slenterend zonder te weten waarheen
dan is het zo veilig, zo mooi en stil!
dan kan ik hem vragen, wat ik maar wil…
dan weet ik:
ja, dat is mijn vader, die je daar ziet
ik ken zo goed, ook al ken jij hem niet!
(Bron: De kraai is door zijn nestje gezakt en andere versjes/Deltos Elsevier)