Kijk, het beertje Pippeloentje
op de vijver van ’t plantsoentje.
Kijk, daar gaat hij ’s morgens vroeg.
Is het ijs wel dik genoeg?
O meneertje, o meneertje,
is het voor zo’n klein dik beertje
niet gevaarlijk op het ijs?
Pippeloentje, wees toch wijs!
Pippeloentje hoort het niet,
hij gaat door en hij geniet.
Kijk ‘m krabbelen, kijk ‘m glijden,
hij kan echt al schaatsenrijden.
’t Ene beentje! ’t And’re beentje!
en maar rijden in z’n eentje.
Maar ’t is erg gevaarlijk, hoor!
Pippeloen, je zakt erdoor!
Alle beertjes, hand in hand,
staan te kijken aan de kant.
Kijken met hun mond wijd open
hoe dat strakjes af zal lopen
met dat stoute Pippeloentje
op de vijver van ’t plantsoentje.
Want het ijs is veel te zwak
en daar heb je ’t al: krak, krak!
Help, o beertjes, kom toch gauw!
Hier een ladder! Hier een touw!
Hoor die Pippeloentje krijsen!
Hijsen jongens, hijsen, hijsen!
Hupsakee, daar is ie al!
Pippeloen staat op de wal.
Natte voetjes, ijskoud buikje.
Gauw naar bed toe met een kruikje
en een hete kop anijs.
En nou nóóit meer op het ijs!
(Bron: Ziezo. De 347 kinderversjes/Querido)