Maandelijks archief: augustus 2016

De Japansche Steenhouwer (Margot Vos)

Standaard

Een steenhouwer stond aan den voet van een berg
En hakte den steen uit de donkere rots;
Midzomer was ’t en op ’t heetst van den dag:
De zon stond in zenith, stralend en trotsch.

De steenhouwer klaagde: hoe fel brandt de zon;
Geen boom geeft me schaduw in ’t gloeiend ravijn.
Hoe zwaar is mijn arbeid, hoe karig mijn loon!
Ach, zuchtte hij, ‘k wenschte de zon te zijn!

Nauw had hij ’t gezegd, of uit stof en gruis
Vloog hij op en, eer hij ’t recht vatten kon,
Was hij ver boven wolken en bergen en stond
Hij hoog aan den hemel en was de zon.

Hij zag diep beneden zich ’t aardedal
En glinst’rende zeeën en golvend graan;
En hij straalde over bosschen en bergen en riep:
Nu ben ik de machtigste heerscher voortaan!

Maar een donkere wolk sloop het Westen uit,
Gleed over den hemel en vóór de zon,
Zoodat hij de glanzende aarde, ja zelfs
De schitt’rende zee niet meer vinden kon.

De steenhouwer riep: Ach, een wolk is meer
Dan de zon, hoe machtig en schoon hij schijn’!
Zij houdt haar schild voor mijn oog en blind
Ben ik: ‘k wenschte de wolk te zijn!

Nauw had hij ’t gedacht of zijn stralend oog
Werd donker en zwart als een waterkolk
En hij zette zich breed op den hemel uit
Als een machtig schild en hij wás de wolk.

Zijn schaduw lag over de gansche aard’
En nacht werd het in één ogenblik;
De bloemen sloten de kelkjes dicht
En de steenhouwer juichte: Almachtig ben ik!

Maar daar kwam de storm uit den oceaan
En blies in de wolk en verscheurde haar.
De storm is nog machtiger, weende luid
De steenhouwer, dat ik de stormwind waar’!

Nauw had hij gesproken, of ruischend vloog
Hij reeds door de lucht, zonder kleed of vorm.
Tusschen aarde en hemel zong hij zijn lied
Met dond’rende stem en hij wás de storm.

En hij schoot in het honderjarige woud
En maaide de eiken als koren neer,
En hij blies de klokketoren van het dak
Der kerk als was het een haneveer.

En menschen en dieren beefden voor hem;
In het duister meer sprongen de golven hoog.
Maar daar stond een berg aan de wilde kust,
Die niet beefde voor hem en zich niet bewoog.

En de steenhouwer riep: Ach, nog ben ik niet
de grootste der wereld, hoezeer ik woed!
De berg is grooter; hij vreest mij niet,
Staat rustig en sterk op zijn steenen voet.

In duizend eeuwen beweegt hij niet
Zijn rotsenlijf in het rotsravijn.
Sterker is hij, riep de steenhouwer weer,
Dan de storm; ik wenschte de berg te zijn!

Nauw had hij ’t gezegd, of graniet en steen
Groeiden diep in zijn hart en in zijn merg,
En hij rees uit de aarde als een grauwe reus,
Het hoofd in de wolken en wás de berg.

Wellicht had hij eeuwen daar zoo gestaan,
Was daar niet geweest die dwerg aan zijn voet;
Die hakte in de rots met zijn scherp houweel,
Dat de stukken sprongen in overvloed.

En gruizel en puin vielen neer van den berg
En de steenhouwer rilde bij iederen slag.
Zoo zal ik na eeuwen geen berg meer zijn,
Riep hij jammerend, kleiner word ‘k iederen dag!

Wat is mijn rust en mijn hart van steen?
Heer over mij is de onnooz’le dwerg.
O, was ik die hakkende man met houweel!
Dan was ik heerscher over den berg.

Nauw had hij gesproken, of zie, daar stond
Hij weer aan den voet van den berg als weleer,
En hij hakte de steen uit de donkere rots
En hij was dezelfde steenhouwer weer.

 

Bewerkt naar het sprookje van Multatuli

(Bron: Rozemarijn/Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam-Antwerpen)