Toen ik vanmiddag
buiten kwam
en die lege muur
heb ik zo lang gekeken
tot ik het begreep…
M’n tranen keurig weggeslikt
– gek, je fiets gepikt
en dat je dan moet janken.
(bron: Stoepkrijt/Ploegsma)
Toen ik vanmiddag
buiten kwam
en die lege muur
heb ik zo lang gekeken
tot ik het begreep…
M’n tranen keurig weggeslikt
– gek, je fiets gepikt
en dat je dan moet janken.
(bron: Stoepkrijt/Ploegsma)
Kreeg in de trein jouw sms
om eventjes te melden dat
je zulk fijn kippenvel
gekregen had van te koud zwemmen.
Bye! schreef je eronder
en terwijl ik opkeek was je
alweer plonzend weggespat.
Ik reisde door per smile.
Zo lezen we al tijden onze gsm’s:
met honderdzestig tekens maar
en één verzendgebaar
blijft wat mobiel is stilstaan,
knielen wij en tikken we
voorover in elkaar.
Ik sms’te terug
hier is het droog
en warm toch al wel.
Wou nog even melden:
heb hier ook
jouw vel.
(bron: Aanhalingstekens/Querido)
Een boot vaart voor het raam
het vloerkleed is de zee
elke stoel krijgt naam
van land of water mee
en de kast die op een flat gelijkt
waarop de kat soms ligt als ze niet krabt
waardoor de boot de zeilen strijkt
en waarheen een reus nu stapt
nog zonder naam, nog echt
een kast met grote la
totdat de jongen zegt
die noem ik Amerika.
(bron: Sterrekers/Holland)
Als
zich
tussen
twee
spinnen
een
gesprek
ontspon.
Zou
dat
een
draad
van
woorden
zijn
die
je
dan
lezen
kon?
Wat
zouden
spinnen
zeggen?
Waar
zou
het
over
gaan?
‘Zeg
spin,
hoeveel
spon
jij
vandaag?
Ik
heb
heel
veel
gedaan.
Misschien zei er wel eentje:
‘Ik heb zo’n mensenvrees.
Als ik een mens zie lopen
Dan ren ik niet…
Ik pees!’
Misschien zei dan de andere spin:
‘O jee, heb jij dat ook?
Als ik twee mensenpoten zie
ben ik al van de kook.
Ze zijn zo groot als reuzen
en weet je wat ze doen?
Ze doen ’t niet met hun poten
Ze trappen met hun schoen.
Ze komen met machines
met een heel lange slang
en slurp, daar zit je in een zak.
O, dan ben ik zo bang.
Ken jij de grote ragebol?
O, hou er over op,
een stofdoek, of zo’n grote spons,
een volle emmer sop.
Een spuitbus, dat is ook een ramp.
Ik ben een keer gered,
omdat ik bij een raam zat.
Maar dat was ook maar net!
En weet je wat ook gruwelijk is?
Als ze aan ’t gillen slaan,
omdat jij heel per ongeluk
vlak langs ze bent gegaan.
Omdat je even, even maar
je draad bent kwijtgeraakt
en bij het vrije vallen
hun neuzen hebt aangeraakt.
Wie is nu bang voor spinnen?
Dat is toch niet normaal?’
Misschien is dan ’t gesprek wel uit
en gaan ze aan de haal.
(bron: Nog eventjes lekker niet slapen/Amsterdam)
De kerk ontwaakt
en luidt zijn klokken.
Een rolluik schuifelt,
geeft broze stralen
vrij spel.
Marktkramers scherpen
hun stem.
De schoolbel schrikt.
Tussen de graven verderop
hangen al hun stemmen.
Femke ontving met dit gedicht de 2e prijs in de categorie Jeugd in de poëziewedstrijd 2011 van Het Beleefde Genot, Zedelgem
De rups wordt de vlinder.
De bloesem wordt de kers.
Het jaar gaat van de
zomer over in de herfst.
De boom begint te kalen.
De vogel verlaat het nest.
En jij wordt groot, maar
minder vanzelf dan de rest.
(bron: Binnnenste buiten/Holland)
Met die reiger aan de waterkant
zou ik wel een praatje willen maken
naast hem hurken en vragen:
‘Nog wat kikkers gevangen?’
Samen kijken over het water en
als hij een beetje vertrouwd raakt
wil ik met mijn hand zachtjes
glijden langs zijn hals.
Hem eens lekker pakken
in zijn verenjas en later
de spitse snavel gevaarlijk
laten rusten tegen mijn wang.
(Bron: Praten met een reiger/Leopold)
als ze in een film gaan vrijen
zit m’n vader er verlegen bij
zodat ik nauwelijks kan geloven
dat mijn ouders samen mij
misschien ben ik niet live gemaakt
uit zaad en ei, misschien ben ik
uit steen gehakt, met verfkwast op
’n doek gekwakt of gevormd van klei
toen de schepper me bekeek
na de laatste streek of beitelslag
blies hij me leven in en hielp me
van de sokkel af uit het schilderij
m’n moeder had ik ’t misschien
ooit durven vragen, hoe verliefd ze
eigenlijk was in vroeger dagen
of zij en papa op een nacht echt mij
misschien dat ze dan zei: er kwam
geen schilder aan te pas, geen
beeldhouwer of klei, ik weet nog hoe
je werd verwekt, ik was er zelf bij
(bron: Ik schilder je met woorden/Amsterdam)
De meermanman
van de meerminmin
heeft een gouden kom
met een vis erin
heeft een gouden bord
met een schelp erop
heeft een gouden vork
en een gouden schort.
De meerminmin van de meermanman
houdt niet zo van goud
vindt er niet veel an
houdt van paarlemoer
en van haaientand
en van schelpjes op
het stille zeezoutstrand.
De meermanman
geeft de min een zoen
die is niet van goud
dus dat kan hij doen
zij geeft hem een kus
lacht en zegt dan stout:
‘Waar ik gek op ben
dat is jouw hart van goud.’
“ (bron: Later, zei de zwarte kater/Amsterdam)
(11-11-11)
De wereld scheen vol lichtere geluiden
En een soldaat sliep op zijn overjas
Hij droomde lachend dat het vrede was
Omdat in zijn droom een klok ging luiden
Er viel een vogel die geen vogel was
Niet ver van hem tussen de kruiden
En hij werd niet meer wakker want het gras
Werd rood, een ieder weet wat dat beduidde
Het regende en woei. Toen het herbegon
Achter de grijze lijn der horizon
Het bulderen – goedmoedig – der kannonnen
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef
Bevrijdde zich het laatste wat hij schreef
Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.
De zolder ruikt naar boeken,
waar niemand meer in leest.
De dingen in de hoeken
zijn eenmaal mooi geweest.
Toen stonden ze nog beneden:
-wij waren nog heel klein-
de wieg van lang geleden,
de hond van porselein.
Mijn vaders hoge zijen,
mijn moeders parasol,
een kapstok met geweien,
een beertje en een tol.
Een kist vol spinnewebben
met ijzeren beslag;
het mooiste wat wij hebben
komt daaruit voor de dag.
Soms tref je zulke kleren
op oude prenten aan.
‘Dag dames, dag meneren,
zullen we wandlen gaan?’
Een strohoed met een strikje
groet naar een sleepjapon;
die antwoordt met een knikje
op ’t stoeltje in de zon.
De heren komen nader
en lichten hoofs hun hoed. –
Wat jammer dat mijn vader
nu juist de lamp aandoet.
Ik knipper met mijn ogen,
ik knijp ze driftig dicht.
Alles is weggevlogen
in het electrisch licht.
(bron: Voetjes van de vloer/’s Gravenhage)
Ik vond cassettebandjes in een doos op zolder
en wilde weten of er nog iets moois op stond.
Toen hoorde ik ineens de stem van mijn vader,
alsof de woorden rechtstreeks kwamen uit zijn mond.
Hij zong een liedje over edelweiss en alpen;
ik denk dat hij het zomaar zelf verzonnen heeft.
Ik zat verstard en luisterde geschrokken
omdat mijn vader al sinds jaren niet meer leeft.
Tot nu toe had ik enkel maar een boek met foto’s
en ook een envelop waarop zijn handschrift staat.
Ik ben verbaasd dat een cassette heeft onthouden
dat hij ademhaalde, zong en heeft gepraat.
Zijn stem was het allereerste dat ik ben vergeten
en toch herken ik hem bij het allereerste woord.
Het valt me op dat hij een heel klein beetje sliste.
Toch gek, dat heb ik toen hij leefde nooit gehoord.
Nooit gehoord…
(bron: Zij vonden de naam die zou blijven/Kwadraat)
Visje wil iets zeggen,
visje kijkt me aan.
Visje tuit zijn lippen,
maar ik kan hem
niet verstaan –
nooit en nergens kan ik horen
wat visje van me wil:
ik ben waterwoordendoof
visje mensenstemmenstil.
(bron: Superguppie/Amsterdam-Antwerpen)
De schrijver speelt
met zijn ogen dicht.
Als hij speelt dat het licht is,
ziet hij ook licht.
(Met z’n ogen dicht.)
Hij ligt in zijn bed
en hij denkt aan een paard.
Hij aait zacht het nekkie
en borstelt de staart.
(Van het paard.)
Hij zit in zijn stoel
en hij roert in zijn thee.
Daar ziet hij een zeilboot
en vaart lekker mee.
(Over de thee.)
Bedenkt hij een draak?
Hij ziet vuur, hij ruikt rook.
Hij wordt snel een ridder
en die wint dan nog ook.
(En ook van een spook.)
Bedenkt hij prinsesjes?
Hij zoent er drie.
Met zijn ogen dicht.
Dat heet fantasie.
(Al die kusjes. Alledrie.)
Hij speelt niet met speelgoed,
hij speelt in zijn kop.
En als het spel uit is…
dan schrijft hij het op.
(bron: Fanfare/Amsterdam)
Een vriend van mij, een vriend van mij had kanker
Maar goeie vrienden laat je niet alleen
Al wist ik dikwijls niet wat ik moest zeggen
Ik ging er elke week toch even heen
In feite zou ik gister weer gegaan zijn
Dat hoefde niet meer, zei het ochtendblad
‘Gestorven, onze zoon en broer en zwager…
In stilte gecremeerd’ – en dat was dat
‘In stilte’ – jee, waarom ‘in alle stilte?’
Het was zijn ‘laatste wens’, dat stond erbij
Ik snap ’t niet, dat zou hij mij niet aandoen
Dat is gewoon gelogen volgens mij
Ik ga niet in een hoekje zitten huilen
Ik scheur ook het behang niet van de wand
Maar toch: waarom is sterven en begraven
Verbannen naar een hoekje van de krant?
Ik heb een advertentie laten zetten
Je wilt toch wàt, als afscheid, als besluit
‘Dag Jaap, ik zal je heel erg missen, Ivo’
Maar Jezus… wat zag dat er lullig uit!
Als ik ooit doodga, kom dan allemaal maar
En hou je flink of snotter, alles mag
Vooruit, laat ’t maar druk zijn en luidruchtig
Ik zorg wel voor de stilte op die dag
(bron: De Blauw Geruite Kiel/Xeno)